Jarenlang publiceerden we bij VV Vogelwaarde een aantal keer per jaar het clubblad ‘Rond de Bal’. In deze rubriek plaatsen we de komende tijd wat leuke verhalen uit de oude doos, die ooit verschenen zijn in het clubblad. We trappen af met een verhalenserie van Arie Sponselee: voetballer op kostschool. |
VOETBALLER OP KOSTSCHOOL
Voorwoord
Lange winteravonden lenen zich bij uitstek voor het lezen van boeken. Natuurlijk kun je ook iets anders doen. Het boek “Jongens op kostschool” beschrijft de lotgevallen van jongens die onder de hoede van paters of broeders opgroeien in internaten, pensionaten en seminaries. De auteur beschrijft niet alleen z’n eigen ervaringen, maar ondervroeg ook tientallen andere mannen over de jaren op de kostschool. Het leven op de kostscholen kenmerkt zich door het geheel afgesloten zijn van de buitenwereld. De jongens moeten het -vaak vanaf hun twaalfde jaar- vierentwintig uur per dag zien te rooien in die kleine wereld temidden van lotgenoten en mannen in jurken. Het ritme van de dag wordt bepaald door gebed, les, eten, slapen, studie en verplichte ontspanning. Ledigheid is des duivels oorkussen, dus rondlummelen is er niet bij. Er is een sterke discipline en een kuddegeest. De tere jongenszielen moeten beschermd worden tegen de vuiligheid van de buitenwereld. Kranten worden gecensureerd, schadelijk geachte artikelen eenvoudig met de schaar verwijderd. Ook van thuis meegebrachte boeken worden bekeken of ze wel door de beugel kunnen. Als ze ongevaarlijk geacht worden, komt er voorin de aantekening “Gezien”, met de handtekening van de censor. Ook de brieven van het thuisfront worden gelezen om te zien of men niet met verkeerde informatie wordt bestookt. Voor iemand die vroeger zelf op kostschool heeft gezeten, is het een zeer lezenswaardig boek met veel herkenbare situaties.
Omdat ik ooit enkele jaren op een kostschool heb doorgebracht, kwam ik op het idee daarover eens wat te vertellen in “Rond de Bal”, het clubblad van de voetbalvereniging Vogelwaarde. De daarin verschenen afleveringen zijn nu opgenomen in dit boekje. Een mengsel van jeugdherinneringen, kostschoolervaringen, voetbalbelevenissen en een vraag die altijd wel onbeantwoord zal blijven voor de lezer: wat is echt en wat is fantasie? Wie zal het zeggen.
Hoofdstuk 1
We moeten terug naar 1955, toen het leven nog zo eenvoudig was en de bomen tot de hemel dreigden te groeien. Belgisch Congo bestond toen nog, en Hilversum 3 niet. De koude oorlog liep op een eindje. Roger Moens verbeterde het wereldrecord op de 800 meter hardlopen en de vijfdaagse werkweek deed z’n intrede. De watersnood van 1953 was nog maar net opgedroogd en Deken Staal preekte elke zondag in de parochiekerk van Stoppeldijk. De wagenmakerij van Peet Uiterhoeve stond er nog (is nu weg), het vuur van smederij Remy de Guytenaer brandde dag en nacht. Burgemeester Hendrikse regeerde over de gemeente Vogelwaarde. Boschkapelle en Stoppeldijk waren zelfstandige dorpen. Het voetbalveld lag aan de Schoolstraat en elke winter ijs. De wereld zag er anders uit, wat eenvoudiger, zonder postcode en telefax.
Als kind van een jaar of elf werd mij in die tijd vaak gevraagd: “Zeg knaap, wat wilde gij worden als ge groot zijt?” Omdat ik geen piloot of stewardess wilde worden, moest ik aanvankelijk het antwoord schuldig blijven. Ja, wat valt er allemaal te worden, leg me dat maar eens uit, zo dacht ik en liep toen rond in korte broek met knotsknieën, spillebenen en platvoeten. Nu gaat het wat beter. Zoals zoveel leeftijdgenoten was ik misdienaar. Dat bood me de gelegenheid om het rijke roomse leven van zeer nabij mee te maken. Het was helemaal geen probleem -je dacht er niet eens bij na- om elke morgen om 7.30 uur naar de H. Mis te gaan, meestal door de ijzige vrieskou en langs hopen sneeuw, vanuit de polder naar de kerk. En dan weer terug naar huis om vervolgens dezelfde afstand af te leggen naar school. De eerste jaren bij juffrouw Vonk, dan bij meester Bleijenbergh en ten slotte de laatste en ergste jaren bij meester Everaert. Ja, ze deden wel hun best, maar leuk was anders. Pastoor Schouten vertegenwoordigde het kerkelijk gezag en was een beetje doof. Hij kreeg van boeren ham en worst en zag er welvarend uit.
Soms mochten de misdienaars op de pastorie komen om naar een stomme film te kijken, meestal van de Dikke en de Dunne. Z’n meid voorzag ze dan van chocolademelk met koeken. Eens per jaar was er een reisje voor de misdienaars naar de Efteling in Kaatsheuvel en ze kregen iets van Sinterklaas. Gedurende de rest van het jaar hadden de misdienaars niet zoveel aanspraak van Mijnheer Pastoor. Als er iets niet goed verliep met het wierookvat of de wijwaterkwast kreeg je een standje (om het maar netjes te houden). Je moest ook wel eens met de schaal rond, als een kerkmeester er niet was. Het was eigenlijk geen schaal, maar een lange stok met aan het eind zo’n fluwelen zakje met een kwast eronder. Dat was best spannend op die leeftijd en je voelde je erg gewichtig. Zo liep ik daarmee zeer onhandig -in toog en superplie- langs het toen nog zeer talrijke kerkvolk en kwam ook bij onze buurman. Nu was die er in mijn ogen altijd wel op uit om je een beetje te pesten en nadat hij een duit in het zakje had gedaan, hield hij met z’n grote hand de zak vast. En ik maar trekken om m’n ronde verder te doen. Plotseling liet hij los en ik viel achterover in de gang tussen de kerkbanken. Met het schaamrood op m’n kaken en ontzettend woest op die man moest ik verder gaan, terwijl heel de omgeving zat te gniffelen. Ik voelde me zwaar voor joker gezet en eigenlijk heb ik het hem nooit vergeven. Die buurman was tevens onze huiskapper, dus ik moest er toch geregeld weer naar toe. Hij kon het dan niet nalaten me aan dat vervelende voorval te herinneren.
Het misdienaarschap was in feite de aanloop naar de kostschool. Pastoor worden, dat leek me wel iets. Dat oppervlakkige gevoel sloeg over in wat toen “roeping” werd genoemd. De omgeving moedigde je wel aan, zowel thuis, de pastoor, de pater van de donderpreken, alsook het onderwijzend personeel. Bovendien: we hadden thuis een boerderij en de oudste zoon moest boer worden en het kwam zo vaak voor dat de tweede (ik dus) dan pater zou worden. De jongere broers en zus mochten zelf weten wat ze na de lagere school gingen doen, als het maar mulo of ambachtschool was.
Om niet al te veel reiskosten te veroorzaken heb ik dan op 1 september 1956 mijn koffer neergezet bij de Paters Maristen, Carmelweg 2 te Hulst. Inderdaad: een heel andere wereld, op kostschool. Een nieuwe omgeving, met andere wetten en gewoonten dan thuis. In het begin veel heimwee. En weinig vrienden. Alleen maar vreemden. Ja natuurlijk waren er ook jongens uit Hulst of van Ossenisse, maar meer van die rare Hollanders uit Hillegom en Den Haag. En iemand uit Venray en enkele Tukkers uit de Achterhoek met zo’n vreselijk dialect. De paters waren minder vriendelijk als toen ze op het dorp kwamen preken en het fijn vonden, dat je voor pater wou gaan leren. Nu je er eenmaal was, moest je rechtop zitten, opletten, handen boven tafel, in de rij, zwijgen, het zout doorgeven, studeren, vaak naar de kapel en de kapper, op tijd daar en er weer weg, verplicht wandelen, minstens met twee woorden spreken, je handen wassen, om zijn grappen lachen, geen vieze moppen tappen en nog zo’n hele rij van die onwennige zaken.
Een gewone dag begon om zeven uur. Dan werd ieder uit bed getrommeld met een zeer irritante bel. We sliepen met ongeveer 100 jongens op een grote slaapzaal. Vier rijen van vijfentwintig bedden naast elkaar, met amper een meter tussenruimte en een kleine kast voor de kleren. Aan het eind van de zaal, op de kopse kant, waren van die ge-emailleerde wastroggen van ruim twintig meter lang en een groot aantal kranen met alleen maar KOUD water. Geen mengkranen. Onder streng toezicht kon je daar tanden poetsen en wassen. Al te veel tijd kreeg je daar niet voor, maar met dat koude water was dat het ergste niet. In de rij gaan staan, op de laatste wachten en dan de trappen af naar beneden, naar de studiezaal voor een eerste rondje bidden en studeren. Tegen achten opnieuw in de rij en naar de refter(=eetzaal) voor een sober ontbijt. Nu smaakte dat overigens best, want er was elke morgen vers brood uit eigen bakkerij en meestal kon je eten zoveel je maar wilde. Alleen de tijd was beperkt. Op zon- en feestdagen was er zelfs krentenbrood. Het ontbijt moet in stilte genuttigd worden. Onderwijl leest iemand iets voor uit een of ander boek en pas de laatste vijf minuten mag er gepraat worden. De pater van dienst loopt z’n rondjes tussen de houten tafels en rumoerige jongens om het ergste wat te voorkomen, want al te veel leven is nou ook weer niet nodig. Morsen met eten is er helemaal niet bij. Na het ontbijt weer in de rij en dan een kwartiertje buiten spelen onder de kastanjebomen (meestal voetballen), voordat de studiedag
begint.