Jarenlang publiceerden we bij VV Vogelwaarde een aantal keer per jaar het clubblad ‘Rond de Bal’. In deze rubriek plaatsen we de komende tijd wat leuke verhalen uit de oude doos, die ooit verschenen zijn in het clubblad. We trappen af met een verhalenserie van Arie Sponselee: voetballer op kostschool. |
VOETBALLER OP KOSTSCHOOL – hoofdstuk 2
M’n eerste twee voetbalschoenen nam ik van thuis mee naar kostschool. Het waren geen gewone voetbalschoenen. Thuis voetbalden we wel eens een partijtje in de wei achter de schuur tussen appel- en perebomen en koeiestronten. Zomaar met enkele buurjongens en een paar jassen als doelpaal. Je had er geen echte voetbalschoenen voor nodig. Trouwens: die hadden we niet. Dus gewoon op van die ouderwetse gympies van blauw canvas met aanvankelijk witte bies en zool en een plastic bal. Zo maakten we kennis met the sport for the billions, die voor ons toen nog in de kinderschoenen stond. “Drie korners pienantie” was zowat de enige spelregel. Soms was het meer rugby of Australisch voetbal. In de zomermaanden ging je door tot het donker was en je naar binnen moest voor de Rozenkrans. Nat van het zweet en nog nahijgend deed je dan wat voor de meesten in die tijd normaal was: met het hele gezin in de huiskamer rond de tafel op een keukenstoel de rozenkrans bidden. Moeder bad voor en de rest maakte het af. Moe van een dag hard werken op de boerderij zat vader meestal na het eerste tientje al te pitten. Tot slot nog een litanie en wat schietgebedjes.
Er was toen nog net geen televisie, dus zo erg was het nu ook weer niet. Wat later stond die uitvinding wel zo links of rechts in de huiskamer en moest het avondprogramma aangepast worden. Bij ons thuis waren ze trouwens niet bij de eersten die een televisie hadden en dus baden wij wat langer. Een oom (“Nonkel Joos”), iets verderop woonachtig, was ons jaren voor en moeder werd geregeld uitgenodigd om daar eens te komen kijken.
Naar Bonanza met Hoss en Jo en zo, in zwart-wit.
SPULLEN
Op de inventarislijst van spullen die je mee naar kostschool moest nemen, stonden ondergoed, tandenborstel, gymschoenen, handdoeken, washandjes en dat soort artikelen. Alles moest voorzien worden van een nummertje. Mijn nummer was 62 en bij Wilking in Hulst waren die nummertjes te koop. Ook voetbalschoenen stonden op de lijst, maar zelfs bij Jo Wentzler waren die toen nogal duur. “Misschien kun je helemaal niet voetballen of vind je het niet leuk”, zo sprak ons moeder. “En het kost toch allemaal al zoveel als je naar kostschool moet”, voegde ze er zachtjes aan toe. Je zit dan wel met een gewetensprobleem en zonder enig eigen geld kun je daar niet veel tegen in brengen. Ik had echter wel een paar ouderwetse hoge schoenen (“kluitschoenen”), nog afkomstig van voedsel- en goederenhulp bij de watersnood van 1953. Als we daar nu eens van die noppen onder zouden slaan. Die waren los verkrijgbaar en je kon ze in de zool van een schoen spijkeren, mits die zolen niet te dun waren. Anders kwamen de nagels er aan de binnenzijde doorheen en dat was nodeloos afzien, ook voor iemand die naar het paterklooster ging. Jo Wentzler was handig en gewillig en nagelde de leren noppen onder m’n schoenen. Het was eigenlijk geen gezicht en ze leken ook helemaal niet op voetbalschoenen. Niettemin, al spoedig na aankomst op het internaat was er een eerste voetbalmatch en kon ik m’n kisten aantrekken. Wat jaloers keek ik naar die echte Puma- en Adidasschoenen van de anderen. Soms met drie groene of rode schuine strepen en van die lange veters, die je wel drie keer onder de schoen kon doorhalen en dan pas een knoop er op. De moed zonk gelijk in m’n schoenen.
PUMABOY
Een van die Puma-jongens vroeg mij wat pesterig: “Zeg jochie, welk merk schoenen heb jij daar?” Ik kon het niet laten om te zeggen: “Echte Wentzlers”. Niemand die dat merk kende en men zag dat van zichzelf als een tekortkoming. Op het voetbalveld zou wel blijken wat de kwaliteit van de Wentzler-schoenen zou zijn. Nou, m’n directe tegenstander heeft het geweten.
Dat was zo’n branieschopper uit Hillegom, Pieter-Jan. Die dacht even over die boerenkinkel uit Vogelwaarde heen te walsen. Nou, mooi niet dus. Pieter-Jan had nog nooit van de Bosse mentaliteit en strijdlust gehoord en op zich was dat hem niet kwalijk te nemen. Hij rechtsbuiten en ik linksback. In die tijd speelden we met een vijfmansvoorhoede, twee man op het middenveld en drie man achterin en daarachter de keeper natuurlijk. Het stopper-spil-systeem. Omdat de laatste man toen niet het slot op de deur was, maar veel naar het middenveld trok, waren de backs zeer belangrijk. Immers: regelmatig stormden vijf aanvallers op twee backs af, omdat de stopperspil nog niet terug op z’n verdedigende plaats was. Ik kende dat systeem niet. Ik wist eigenlijk vrij weinig van voetbalsystemen en had dat ook nooit als een gemis moeten ervaren. Onze coach, pater Umbertus, doorzag dat wel en gaf me de opdracht geen meter van de zijde van Pieter-Jan te wijken. “Je moet ‘m kort dekken!”, zo riep hij me toe en dat begreep ik niet, maar ik liet het niet merken. Zoals eerder gezegd ben ik van boerenkomaf en op de boerderij zie je wel eens wat van het beestenleven. Achter de schuur stond een “hengstenbalk” en we waren er ondanks de nodige voorzorg van ons vader toch achter gekomen waar dat ding voor diende. Er was geen K.I. en de paarden paarden zelf. Het past hier niet daar verder op in te gaan.
Pieter-Jan uit Hillegom rechtsbuiten en ik linksback dus. Geheel onwennig in m’n echte Wentzlers dekte ik die snelle Puma-boy. Nou, hij heeft het geweten ook. Geen meter week ik van z’n zijde en altijd had ik man of bal of beiden. Rode of gele kaarten waren er nog niet. Gelukkig maar. Gewoon voetballen en de bal afpakken. Ofschoon het een vriendenmatch was van jongens-onder-elkaar, was ik zo fanatiek, dat ik aan Pieter-Jan geen vriend heb overgehouden. Dank zij mijn “geknossel” kwam hij niet tot scoren. Toch won zijn team door een ongelukkige terugspeelbal mijnerzijds, waarmee ik onze eigen keeper onhoudbaar in de kruising passeerde. Dat werd me nou niet direct in dank afgenomen, maar zelf had ik toch de voldoening dat ik Pieter-Jan -een echte stervoetballer in die tijd- het spelen onmogelijk heb gemaakt. Niemand nog kon toen bevroeden, dat ik in m’n verdere voetbalcarrière een groot aantal own-goals zou scoren.
GEEN FLAUWEKUL
Natuurlijk werd er op kostschool niet alleen gevoetbald. Het was slechts een schaars tijdverdrijf. Nagenoeg alle dagen werden gevuld met studeren, bidden, eten en wat eenvoudige ontspanning. De studiedagen duurden een eeuwigheid en de schaarse vrije dagen vlogen om.
Een strak ritme en geen flauwekul. Noem het gerust een Spartaanse opvoeding. Een hele dag met het zelfde groepje (een man of vijftien) in de zelfde ruimte. Om het uur kwam er een andere moeite doen ons wat te leren van Latijn, Grieks, Nederlands, Frans, Engels, Duits, Geschiedenis en Godsdienst natuurlijk. Dat laatste onevenredig veel, maar daar wel begrijpelijk. Tussendoor een kwartiertje pauze, die op de cour werd doorgebracht met verplichte deelname aan een of ander spel. Bijna elke dag hetzelfde spel: un drapeau. Je moest dan van de ene naar de andere kant lopen en een soort vlag veroveren. Onderweg kon je door de tegenpartij afgetikt worden en dan was je uit. Je mocht dan niet meer mee doen en moest aan de zijlijn toekijken en de overblijvers aanmoedigen. De meesten vonden het niet erg om te worden afgetikt: je kon dan in alle rust wat kletsen en hoefde je niet meer zo uit te sloven.
Rond een uur of twaalf ging je gezamenlijk naar de refter voor een sober middagmaal. Het was het bekende kostschoolvoer: eerst een bord slappe soep zonder ballen en daarna meestal een of andere stamppot. Soms met een gehaktbal, vaker met een stuk gebakken spek. En onder het eten luisteren naar een lezing uit een leerzaam boek. In stilte werd de maaltijd genuttigd. En dan weer buiten spelen. Afzondering werd niet geduld. Je moest bij de groep blijven, aan de voornoemde spelen deelnemen of wandelen. De pater-van-dienst zorgde er wel voor dat alles goed verliep. Na de middagpauze naar het zelfde leslokaal en opnieuw een aantal lesuren tot een uur of vier. De dag was dan nog lang niet om. Eerst weer even buiten spelen en daarna de studie-avond. Huiswerk maken in de studiezaal. Daar zat je dan met ongeveer honderd man. Ieder had een eigen bureautje van beperkte afmeting. Twee naast elkaar. Op een ongemakkelijke stoel moest je een aantal uren doorbrengen en je huiswerk maken. In alle stilte. Geen radio of TV, geen gesnoep of glaasje fris. Oogkleppen op en studeren maar. Dat was toch het zwaardere werk en het kostte veel moeite om geconcentreerd bezig te zijn. In zo’n grote zaal was er altijd wel wat geroezemoes of een lolbroek die de aandacht wist te trekken.
Dat duurde zo tot een uur of acht en dan kon je nog even naar de recreatiezaal. Daar stond een biljart en een ping-pong-tafel. Je kon er ook kaarten of zo of zo maar wat kletsen. Eigenlijk was dat het mooiste deel van de dag. Maar dat duurde niet zo lang. Op tijd naar bed en gezond weer op. En niet zoals Felice van de BRT dat zo ongelooflijk onsmakelijk zegt: “En laat oe nog maar eens goed gaan!” Dat was er uiteraard niet bij. Daar viel niet aan te denken, ook al omdat je nog geen veertien was. Wat later misschien wel dan?